aanspelen

Dutch

Compound of aan +‎ spelen.

aanspelen

(intransitive, dated) to allude [+ op (to)]
Synonym: toespelen
(intransitive, transitive, soccer, with indirect object) to pass (the ball) to
Synonyms: passen, toespelen
(transitive, billiards) to target, to hit (a ball)
(transitive, obsolete, card games) to play (a card) as the first card

Inflection of aanspelen (weak, separable)
infinitive	aanspelen
past singular	speelde aan
past participle	aangespeeld
infinitive	aanspelen
gerund	aanspelen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	speel aan	speelde aan	aanspeel	aanspeelde
2nd person sing. (jij)	speelt aan	speelde aan	aanspeelt	aanspeelde
2nd person sing. (u)	speelt aan	speelde aan	aanspeelt	aanspeelde
2nd person sing. (gij)	speelt aan	speelde aan	aanspeelt	aanspeelde
3rd person singular	speelt aan	speelde aan	aanspeelt	aanspeelde
plural	spelen aan	speelden aan	aanspelen	aanspeelden

subjunctive sing.¹	spele aan	speelde aan	aanspele	aanspeelde
subjunctive plur.¹	spelen aan	speelden aan	aanspelen	aanspeelden

imperative sing.	speel aan
imperative plur.¹	speelt aan

participles	aanspelend	aangespeeld
¹⁾ Archaic.

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.