volzuigen

Dutch

Etymology

Compound of vol + zuigen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈvɔlˌzœy̯.ɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: vol‧zui‧gen

Verb

volzuigen

  1. (reflexive) to suck full
  2. (reflexive, of liquid) to drench

Inflection

Inflection of volzuigen (strong class 2b, separable)
infinitive volzuigen
past singular zoog vol
past participle volgezogen
infinitive volzuigen
gerund volzuigen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zuig volzoog volvolzuigvolzoog
2nd person sing. (jij) zuigt volzoog volvolzuigtvolzoog
2nd person sing. (u) zuigt volzoog volvolzuigtvolzoog
2nd person sing. (gij) zuigt volzoogt volvolzuigtvolzoogt
3rd person singular zuigt volzoog volvolzuigtvolzoog
plural zuigen volzogen volvolzuigenvolzogen
subjunctive sing.1 zuige volzoge volvolzuigevolzoge
subjunctive plur.1 zuigen volzogen volvolzuigenvolzogen
imperative sing. zuig vol
imperative plur.1 zuigt vol
participles volzuigendvolgezogen
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.