vastzetten

Dutch

Etymology

From vast + zetten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈvɑstˌsɛ.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: vast‧zet‧ten

Verb

vastzetten

  1. (transitive) to fix, to fasten
  2. (transitive) to affix
  3. (transitive) to lock up, to jail

Inflection

Inflection of vastzetten (weak, separable)
infinitive vastzetten
past singular zette vast
past participle vastgezet
infinitive vastzetten
gerund vastzetten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zet vastzette vastvastzetvastzette
2nd person sing. (jij) zet vastzette vastvastzetvastzette
2nd person sing. (u) zet vastzette vastvastzetvastzette
2nd person sing. (gij) zet vastzette vastvastzetvastzette
3rd person singular zet vastzette vastvastzetvastzette
plural zetten vastzetten vastvastzettenvastzetten
subjunctive sing.1 zette vastzette vastvastzettevastzette
subjunctive plur.1 zetten vastzetten vastvastzettenvastzetten
imperative sing. zet vast
imperative plur.1 zet vast
participles vastzettendvastgezet
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.