vastlopen

Dutch

Etymology

From vast (“stuck”) +‎ lopen (“run”).

Pronunciation
  • IPA(key): /ˈvɑstˌloː.pə(n)/
  • Audio(file)
  • Hyphenation: vast‧lo‧pen

Verb

vastlopen

  1. (intransitive) to run aground
  2. (intransitive) to jam, to get stuck (to become congested or stop functioning)
  3. (intransitive, computing) to hang (to stop functioning)

Inflection
Inflection of vastlopen (strong class 7, separable)
infinitive vastlopen
past singular liep vast
past participle vastgelopen
infinitive vastlopen
gerund vastlopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop vastliep vastvastloopvastliep
2nd person sing. (jij) loopt vastliep vastvastlooptvastliep
2nd person sing. (u) loopt vastliep vastvastlooptvastliep
2nd person sing. (gij) loopt vastliept vastvastlooptvastliept
3rd person singular loopt vastliep vastvastlooptvastliep
plural lopen vastliepen vastvastlopenvastliepen
subjunctive sing.1 lope vastliepe vastvastlopevastliepe
subjunctive plur.1 lopen vastliepen vastvastlopenvastliepen
imperative sing. loop vast
imperative plur.1 loopt vast
participles vastlopendvastgelopen
1) Archaic.

Synonyms

Descendants
  • Afrikaans: vasloop

Anagrams
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.