uitsparen

Dutch

From uit (“out”) +‎ sparen (“to save, spare”).

uitsparen

Inflection of uitsparen (weak, separable)
infinitive	uitsparen
past singular	spaarde uit
past participle	uitgespaard
infinitive	uitsparen
gerund	uitsparen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	spaar uit	spaarde uit	uitspaar	uitspaarde
2nd person sing. (jij)	spaart uit	spaarde uit	uitspaart	uitspaarde
2nd person sing. (u)	spaart uit	spaarde uit	uitspaart	uitspaarde
2nd person sing. (gij)	spaart uit	spaarde uit	uitspaart	uitspaarde
3rd person singular	spaart uit	spaarde uit	uitspaart	uitspaarde
plural	sparen uit	spaarden uit	uitsparen	uitspaarden

subjunctive sing.¹	spare uit	spaarde uit	uitspare	uitspaarde
subjunctive plur.¹	sparen uit	spaarden uit	uitsparen	uitspaarden

imperative sing.	spaar uit
imperative plur.¹	spaart uit

participles	uitsparend	uitgespaard
¹⁾ Archaic.

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.