uitrekenen

Dutch

Etymology

From uit + rekenen.

Pronunciation

  • IPA(key): /œy̯treːkənən/
  • (file)
  • Hyphenation: uit‧re‧ke‧nen

Verb

uitrekenen

  1. to compute, to calculate, to reckon, to cipher, to count, to do the math, to work out

Inflection

Inflection of uitrekenen (weak, separable)
infinitive uitrekenen
past singular rekende uit
past participle uitgerekend
infinitive uitrekenen
gerund uitrekenen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular reken uitrekende uituitrekenuitrekende
2nd person sing. (jij) rekent uitrekende uituitrekentuitrekende
2nd person sing. (u) rekent uitrekende uituitrekentuitrekende
2nd person sing. (gij) rekent uitrekende uituitrekentuitrekende
3rd person singular rekent uitrekende uituitrekentuitrekende
plural rekenen uitrekenden uituitrekenenuitrekenden
subjunctive sing.1 rekene uitrekende uituitrekeneuitrekende
subjunctive plur.1 rekenen uitrekenden uituitrekenenuitrekenden
imperative sing. reken uit
imperative plur.1 rekent uit
participles uitrekenenduitgerekend
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.