uitmaken

Dutch

From Middle Dutch utemaken. Equivalent to uit (“out”) +‎ maken (“to make”).

uitmaken

(intransitive) to matter (only in third-person singular)
Het maakt niet uit.
It doesn't matter.
(transitive) to decide
(transitive) to make up, to constitute
(transitive) to insultingly qualify [+ voor (as)]

het uitmaken

(intransitive) to break up a relationship
Zij heeft het uitgemaakt met me.
She broke up with me.

Inflection of uitmaken (weak, separable)
infinitive	uitmaken
past singular	maakte uit
past participle	uitgemaakt
infinitive	uitmaken
gerund	uitmaken n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	maak uit	maakte uit	uitmaak	uitmaakte
2nd person sing. (jij)	maakt uit	maakte uit	uitmaakt	uitmaakte
2nd person sing. (u)	maakt uit	maakte uit	uitmaakt	uitmaakte
2nd person sing. (gij)	maakt uit	maakte uit	uitmaakt	uitmaakte
3rd person singular	maakt uit	maakte uit	uitmaakt	uitmaakte
plural	maken uit	maakten uit	uitmaken	uitmaakten

subjunctive sing.¹	make uit	maakte uit	uitmake	uitmaakte
subjunctive plur.¹	maken uit	maakten uit	uitmaken	uitmaakten

imperative sing.	maak uit
imperative plur.¹	maakt uit

participles	uitmakend	uitgemaakt
¹⁾ Archaic.

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.