snoezelen

English

Etymology

Borrowed from Dutch snoezelen.

Noun

snoezelen (uncountable)

  1. controlled multisensory stimulation, a type of therapy

Translations

Dutch

Etymology

Blend of snuffelen (“to sniff”) +‎ doezelen (“to doze”).

Pronunciation
  • Audio(file)

Verb

snoezelen

  1. to practice snoezelen

Inflection
Inflection of snoezelen (weak)
infinitive snoezelen
past singular snoezelde
past participle gesnoezeld
infinitive snoezelen
gerund snoezelen n
present tense past tense
1st person singular snoezelsnoezelde
2nd person sing. (jij) snoezeltsnoezelde
2nd person sing. (u) snoezeltsnoezelde
2nd person sing. (gij) snoezeltsnoezelde
3rd person singular snoezeltsnoezelde
plural snoezelensnoezelden
subjunctive sing.1 snoezelesnoezelde
subjunctive plur.1 snoezelensnoezelden
imperative sing. snoezel
imperative plur.1 snoezelt
participles snoezelendgesnoezeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.