schragen

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈsxraːɣə(n)/
  • (file)

Etymology 1

From schraag + -en.

Verb

schragen

  1. (transitive) to support, reinforce
Inflection
Inflection of schragen (weak)
infinitive schragn
past singular schraagde
past participle geschraagd
infinitive schragn
gerund schragn n
present tense past tense
1st person singular schraagschraagde
2nd person sing. (jij) schraagtschraagde
2nd person sing. (u) schraagtschraagde
2nd person sing. (gij) schraagtschraagde
3rd person singular schraagtschraagde
plural schragnschraagden
subjunctive sing.1 schragschraagde
subjunctive plur.1 schragnschraagden
imperative sing. schraag
imperative plur.1 schraagt
participles schragndgeschraagd
1) Archaic.

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

schragen

  1. plural of schraag
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.