opzeggen

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

opzeggen

  1. to end a contract
  2. to recite something from memory

Inflection

Inflection of opzeggen (weak, irregular, separable)
infinitive opzeggen
past singular zei op, zegde op
past participle opgezegd
infinitive opzeggen
gerund opzeggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zeg opzei op, zegde opopzegopzei, opzegde
2nd person sing. (jij) zegt opzei op, zegde opopzegtopzei, opzegde
2nd person sing. (u) zegt opzei op, zegde opopzegtopzei, opzegde
2nd person sing. (gij) zegt opzeidt op, zegde opopzegtopzeidt, opzegde
3rd person singular zegt opzei op, zegde opopzegtopzei, opzegde
plural zeggen opzeiden op, zegden opopzeggenopzeiden, opzegden
subjunctive sing.1 zegge opzeide op, zegde opopzeggeopzeide, opzegde
subjunctive plur.1 zeggen opzeiden op, zegden opopzeggenopzeiden, opzegden
imperative sing. zeg op
imperative plur.1 zegt op
participles opzeggendopgezegd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.