opwachten

Dutch

Etymology

From op (up) + wachten (to wait).

Pronunciation

  • (file)
  • Hyphenation: op‧wach‧ten

Verb

opwachten

  1. to waylay (to lie in wait for and attack from ambush)

Inflection

Inflection of opwachten (weak, separable)
infinitive opwachten
past singular wachtte op
past participle opgewacht
infinitive opwachten
gerund opwachten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular wacht opwachtte opopwachtopwachtte
2nd person sing. (jij) wacht opwachtte opopwachtopwachtte
2nd person sing. (u) wacht opwachtte opopwachtopwachtte
2nd person sing. (gij) wacht opwachtte opopwachtopwachtte
3rd person singular wacht opwachtte opopwachtopwachtte
plural wachten opwachtten opopwachtenopwachtten
subjunctive sing.1 wachte opwachtte opopwachteopwachtte
subjunctive plur.1 wachten opwachtten opopwachtenopwachtten
imperative sing. wacht op
imperative plur.1 wacht op
participles opwachtendopgewacht
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.