opdoeken

Dutch

Etymology

From op (up) + doek (screen, curtain) + -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔpˌdu.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: op‧doe‧ken

Verb

opdoeken

  1. (transitive) to shut down, to close down
    Ik heb besloten om mijn boekhandel op te doeken.
    I have decided to shut down my bookstore.

Inflection

Inflection of opdoeken (weak, separable)
infinitive opdoeken
past singular doekte op
past participle opgedoekt
infinitive opdoeken
gerund opdoeken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular doek opdoekte opopdoekopdoekte
2nd person sing. (jij) doekt opdoekte opopdoektopdoekte
2nd person sing. (u) doekt opdoekte opopdoektopdoekte
2nd person sing. (gij) doekt opdoekte opopdoektopdoekte
3rd person singular doekt opdoekte opopdoektopdoekte
plural doeken opdoekten opopdoekenopdoekten
subjunctive sing.1 doeke opdoekte opopdoekeopdoekte
subjunctive plur.1 doeken opdoekten opopdoekenopdoekten
imperative sing. doek op
imperative plur.1 doekt op
participles opdoekendopgedoekt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.