ontzouten

Dutch

Etymology

From ont- + zouten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɔntˈzɑu̯tə(n)/
  • (file)

Verb

ontzouten

  1. (transitive) to desalt, to desalinate

Inflection

The weak past participle ontzout also occurs.

Inflection of ontzouten (weak with strong past participle, prefixed)
infinitive ontzouten
past singular ontzoutte
past participle ontzouten
infinitive ontzouten
gerund ontzouten n
present tense past tense
1st person singular ontzoutontzoutte
2nd person sing. (jij) ontzoutontzoutte
2nd person sing. (u) ontzoutontzoutte
2nd person sing. (gij) ontzoutontzoutte
3rd person singular ontzoutontzoutte
plural ontzoutenontzoutten
subjunctive sing.1 ontzouteontzoutte
subjunctive plur.1 ontzoutenontzoutten
imperative sing. ontzout
imperative plur.1 ontzout
participles ontzoutendontzouten
1) Archaic.

Participle

ontzouten

  1. past participle of ontzouten

Inflection

Inflection of ontzouten
uninflected ontzouten
inflected ontzouten
positive
predicative/adverbial ontzouten
indefinite m./f. sing. ontzouten
n. sing. ontzouten
plural ontzouten
definite ontzouten
partitive ontzoutens
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.