ontwoelen

Dutch

Etymology

From ont- (away) + woelen (to churn, turn over).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈʋu.lə(n)/
  • Hyphenation: ont‧woe‧len
  • Rhymes: -ulən

Verb

ontwoelen

  1. (transitive) to churn loose, to turn loose
  2. (transitive) to uproot

Inflection

Inflection of ontwoelen (weak, prefixed)
infinitive ontwoelen
past singular ontwoelde
past participle ontwoeld
infinitive ontwoelen
gerund ontwoelen n
present tense past tense
1st person singular ontwoelontwoelde
2nd person sing. (jij) ontwoeltontwoelde
2nd person sing. (u) ontwoeltontwoelde
2nd person sing. (gij) ontwoeltontwoelde
3rd person singular ontwoeltontwoelde
plural ontwoelenontwoelden
subjunctive sing.1 ontwoeleontwoelde
subjunctive plur.1 ontwoelenontwoelden
imperative sing. ontwoel
imperative plur.1 ontwoelt
participles ontwoelendontwoeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.