omwoelen

Dutch

Etymology 1

From om + woelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔmˌʋu.lə(n)/
  • Hyphenation: om‧woe‧len

Verb

omwoelen

  1. (transitive) to toss over, to spade over, to upturn, to rout (e.g. of swine)
  2. (transitive, chiefly of bed fabrics) to rumple
Inflection
Inflection of omwoelen (weak, separable)
infinitive omwoelen
past singular woelde om
past participle omgewoeld
infinitive omwoelen
gerund omwoelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular woel omwoelde omomwoelomwoelde
2nd person sing. (jij) woelt omwoelde omomwoeltomwoelde
2nd person sing. (u) woelt omwoelde omomwoeltomwoelde
2nd person sing. (gij) woelt omwoelde omomwoeltomwoelde
3rd person singular woelt omwoelde omomwoeltomwoelde
plural woelen omwoelden omomwoelenomwoelden
subjunctive sing.1 woele omwoelde omomwoeleomwoelde
subjunctive plur.1 woelen omwoelden omomwoelenomwoelden
imperative sing. woel om
imperative plur.1 woelt om
participles omwoelendomgewoeld
1) Archaic.

Etymology 2

From om- + woelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔmˈʋu.lə(n)/
  • Hyphenation: om‧woe‧len
  • Rhymes: -ulən

Verb

omwoelen

  1. (transitive) to toss around, to spade around
Inflection
Inflection of omwoelen (weak, prefixed)
infinitive omwoelen
past singular omwoelde
past participle omwoeld
infinitive omwoelen
gerund omwoelen n
present tense past tense
1st person singular omwoelomwoelde
2nd person sing. (jij) omwoeltomwoelde
2nd person sing. (u) omwoeltomwoelde
2nd person sing. (gij) omwoeltomwoelde
3rd person singular omwoeltomwoelde
plural omwoelenomwoelden
subjunctive sing.1 omwoeleomwoelde
subjunctive plur.1 omwoelenomwoelden
imperative sing. omwoel
imperative plur.1 omwoelt
participles omwoelendomwoeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.