neerzien

Dutch

Etymology

From neer + zien.

Pronunciation

  • (file)

Verb

neerzien

  1. to look down (on)

Usage notes

  • used in conjunction with op

Inflection

Inflection of neerzien (strong class 5, irregular, separable)
infinitive neerzien
past singular zag neer
past participle neergezien
infinitive neerzien
gerund neerzien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zie neerzag neerneerzieneerzag
2nd person sing. (jij) ziet neerzag neerneerzietneerzag
2nd person sing. (u) ziet neerzag neerneerzietneerzag
2nd person sing. (gij) ziet neerzaagt neerneerzietneerzaagt
3rd person singular ziet neerzag neerneerzietneerzag
plural zien neerzagen neerneerzienneerzagen
subjunctive sing.1 zie neerzage neerneerzieneerzage
subjunctive plur.1 zien neerzagen neerneerzienneerzagen
imperative sing. zie neer
imperative plur.1 ziet neer
participles neerziendneergezien
1) Archaic.

Synonyms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.