inzitten

Dutch

Etymology

From in (in) + zitten (to sit).

Pronunciation

  • (file)

Verb

inzitten

  1. (~ over) to worry (about), to be concerned (about)

Inflection

Inflection of inzitten (strong class 5, separable)
infinitive inzitten
past singular zat in
past participle ingezeten
infinitive inzitten
gerund inzitten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zit inzat ininzitinzat
2nd person sing. (jij) zit inzat ininzitinzat
2nd person sing. (u) zit inzat ininzitinzat
2nd person sing. (gij) zit inzat ininzitinzat
3rd person singular zit inzat ininzitinzat
plural zitten inzaten ininzitteninzaten
subjunctive sing.1 zitte inzate ininzitteinzate
subjunctive plur.1 zitten inzaten ininzitteninzaten
imperative sing. zit in
imperative plur.1 zit in
participles inzittendingezeten
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.