inzepen

Dutch

Etymology

From in + zepen, or directly from in + zeep + -en.

Pronunciation

  • (file)

Verb

inzepen

  1. to soap, to lather
  2. (idiomatic) to rub snow on another person's face

Inflection

Inflection of inzepen (weak, separable)
infinitive inzepen
past singular zeepte in
past participle ingezeept
infinitive inzepen
gerund inzepen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zeep inzeepte ininzeepinzeepte
2nd person sing. (jij) zeept inzeepte ininzeeptinzeepte
2nd person sing. (u) zeept inzeepte ininzeeptinzeepte
2nd person sing. (gij) zeept inzeepte ininzeeptinzeepte
3rd person singular zeept inzeepte ininzeeptinzeepte
plural zepen inzeepten ininzepeninzeepten
subjunctive sing.1 zepe inzeepte ininzepeinzeepte
subjunctive plur.1 zepen inzeepten ininzepeninzeepten
imperative sing. zeep in
imperative plur.1 zeept in
participles inzependingezeept
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.