beschikken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch beschicken. Equivalent to be- +‎ schikken.

Pronunciation
  • IPA(key): /bəˈsxɪkə(n)/
  • Audio(file)
  • Hyphenation: be‧schik‧ken
  • Rhymes: -ɪkən

Verb

beschikken

  1. (transitive) to direct, have influence over, decide
  2. (intransitive) to have at one's disposal [+ over (object)]

Inflection
Inflection of beschikken (weak, prefixed)
infinitive beschikken
past singular beschikte
past participle beschikt
infinitive beschikken
gerund beschikken n
present tense past tense
1st person singular beschikbeschikte
2nd person sing. (jij) beschiktbeschikte
2nd person sing. (u) beschiktbeschikte
2nd person sing. (gij) beschiktbeschikte
3rd person singular beschiktbeschikte
plural beschikkenbeschikten
subjunctive sing.1 beschikkebeschikte
subjunctive plur.1 beschikkenbeschikten
imperative sing. beschik
imperative plur.1 beschikt
participles beschikkendbeschikt
1) Archaic.

Derived terms

Descendants
  • Afrikaans: beskik
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.