afvegen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch afvēgen. Equivalent to af + vegen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑˌfeː.ɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧ve‧gen

Verb

afvegen

  1. (transitive) to wipe off, to brush off
  2. (obsolete, transitive) to slice, to cut (someone's throat)

Inflection

Inflection of afvegen (weak, separable)
infinitive afvegen
past singular veegde af
past participle afgeveegd
infinitive afvegen
gerund afvegen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular veeg afveegde afafveegafveegde
2nd person sing. (jij) veegt afveegde afafveegtafveegde
2nd person sing. (u) veegt afveegde afafveegtafveegde
2nd person sing. (gij) veegt afveegde afafveegtafveegde
3rd person singular veegt afveegde afafveegtafveegde
plural vegen afveegden afafvegenafveegden
subjunctive sing.1 vege afveegde afafvegeafveegde
subjunctive plur.1 vegen afveegden afafvegenafveegden
imperative sing. veeg af
imperative plur.1 veegt af
participles afvegendafgeveegd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.